
Als je het tehuis binnen kwam waar mijn moeder haar laatste levensjaren doorbracht, moest je door een deur met een code.
In het midden bevond zich een grote tuin en daarom heen liepen in het rond de gangen.
De bewoners die op pad gingen liepen rondjes. Alle gangen hadden een naam en de gang waaraan mijn moeder haar woonkamer zich bevond heette de Acaciastraat.
Op de dinsdagen dat in het tehuis niet gezongen werd ging ik vaak met mijn moeder op de bus naar Osdorp, het stadsdeel waar ze de laatste jaren van haar leven woonde.
Het was maar een paar haltes.
We stapten meestal op de Tussenmeer, bij de Hema uit en dronken daar chocolademelk of aten een ijsje. Als we de Hema uit kwamen, liepen we een klein stukje over de Tussenmeer en stapte voor het postkantoor weer op de bus naar het tehuis.
Tijdens de wandeling herhaalde ze telkens “Zie je wat een prachtwinkels, wat wonen we toch mooi hè.”
Als ik op een dinsdag in juni bij het tehuis aankom en door de sluisdeur naar binnen stap, komen er onmiddellijk twee mij bekende dames, op me afgestapt. Hun naam is me onbekend maar ze zijn altijd goed gemutst en lopen meestal saampjes met een flinke pas in het rond. “Mevrouw?” vraagt de langste dame. Gaan we zo de goeie kant uit naar de Kostverlorenkade?”
Ze trekt een bijzonder blij gezicht en zegt er kneuterig achteraan “We gaan bij mijn moeder eten.”
Bijna elke week kom ik ze tegen en ze zijn de hele dag op pad. Ze lopen altijd dezelfde ronde maar zijn altijd op weg ergens naar toe. Ik antwoord steevast “Och dames wat gezellig maar ik ben hier ook niet bekend misschien kan een ander jullie helpen, een fijne dag gewenst.” Ze stiefelen vrolijk kwebbelend verder. Ze zijn beide dik in de negentig.
Als ik bij mijn moeder haar huiskamer kom, is ze daar niet aanwezig, als ik haar ga zoeken zit ze in de grote hal.
Ze zit al met haar handtas aan haar arm, haar blik is op de tuin gericht.
Ik aai haar vanachter over haar bol geef haar een pakkerd en zeg “Hé mam wat gaan we doen?”
Ze zegt “Laten we meteen maar gaan, anders zit mijn moeder zo lang te wachten.”
Ik spreek haar niet tegen en zeg “Wat zullen we voor lekkers in de Hema nemen mam?”
Ze lacht, ze is gek op alles wat zoet is.
Als ik met haar uit de bus stap, houdt ze me stevig vast, ik vind haar erg onzeker.
Ik denk, wat is haar motoriek in die paar dagen ontzettend achteruit gegaan.
Ze zegt ook niets over de mooie winkels. Als we een stukje op de Tussenmeer gevorderd zijn zeg ik, om te kijken hoe ze reageert,
“Wat een mooie winkels hè mam?” Ze stopt met lopen en zegt
“Mooie winkels? Kind dat kan ik toch niet zien.”
“Hoezo kun je dat niet zien? vraag ik terwijl ik haar onderzoekend aankijk. En dan zie ik dat mijn moeder een vreemde bril op heeft met ontzettend dikke jampot glazen.
Ik sta een moment perplex…… och dat arme mens.
“Mam laten we het eens zonder die bril proberen,” zeg ik en haal de bril van haar neus. M’n moeder slaakt een diepe zucht en zegt “Hè heerlijk nou zie ik weer wat!”
Ze had een enorme sterke bril van een medebewoner op haar neus, terwijl mijn moeder een heel lichte bril nodig had.
Ze liep gelijk weer ouderwets pittig voor zo’n oude dame, en de bril was ze ook gelijk vergeten.
Als we verzadigd de Hema uitkomen zegt ze “Kijk is meid wat een prachtige winkels allemaal, wat wonen we toch mooi hè.”
