“Mama mag ik aan de bel trekken,” vraagt mijn vierjarige zoon Marcel, als we in de Kinkerstraat bij mijn ouders voor de deur staan.
“Natuurlijk jongen, wacht dan til ik je even op.”
Terwijl ik Marcel optil zegt mijn oudste zoon Peter: “Mama kijk is Ronny is er ook”
Als er aan de bel is getrokken en ik me omdraai, zie ik aan de overkant van de Kinkerstraat inderdaad de auto van mijn oudste zuster staan.
Ze steekt net met haar zoon Ronny de straat over.
O, dat komt goed uit, mijn ouders wonen op de derde etage.
De jongens renden zelf inmiddels wel de trap op, maar mijn dochter Carla, weliswaar een peuter maar samen met de wandelwagen een hele hijs om de drie trappen op te dragen.
Ron rent achter de jongens aan naar boven. Ton neemt Carla op haar arm en ik draag de wandelwagen de trappen op.
We zijn nog maar net bij mijn ouders op de kamer als mijn schoonzusje Erica die vlak naast mijn ouders woont, zich met haar twee zoontjes aandient.
Ze moet met de kleinste, Peter* naar de zuigelingenzorg.
De oudste de drie jarige Paul zou even bij zijn oma, mijn moeder blijven.
In de kamer was het een drukte van belang.
Een paar dagen eerder was mijn vader van een keldertrap gevallen. Hij had hierbij zijn hiel verbrijzeld.
Dat been zat in het gips, door de smak had hij flink wat spieren verrekt en blauwe plekken over zijn gehele lichaam opgelopen.
Ondanks de pijnlijke situatie zat hij er, mede door het vele bezoek vrolijk en monter bij.
Het voltallige bestuur van de duivenvereniging was compleet met fruitmand aanwezig.
De kleinzoons werden door mijn moeder met een lieve lach en een aai over hun bol begroet. Ze zegt trots, terwijl ze zich tot de bezoekende heren wendt: “Zo nu is het span compleet.
Dit zijn onze kleinkinderen, vijf jongens en een meid.”
De kinderen begroeten de heren al dan niet met een handje.
Normaal werd er meteen bij opa op schoot geklommen voor een verhaal maar nu moesten ze, nadat ze een pakkerd hadden gekregen, het doen met de woorden:
“Gaan jullie nu maar even spelen, opa vertelt jullie vanmiddag een verhaaltje.”
Carla’s ogen vallen na de lange reis dicht. Ik kleed haar uit en leg haar tussen twee kussens op mijn ouders bed.
De hoed die op mijn ouders hun bed ligt, leg ik voorzichtig boven op één van de kussens.
Het was mooi weer, we zetten de balkon deuren open, alles was veilig, er stonden geen stoelen ofzo? waar kinderen op kunnen klimmen.
In de kamer zaten de heren Evers, Scholte, Smit en meneer Lacès.
De jassen van de heren hingen aan de kapstok op de gang. Alleen de jas van meneer Lacès hing, op zijn eigen verzoek op een hangertje aan de linnenkast.
Als we vragen waarom? zegt mijn moeder, “Die is zo precies.”
Erica vertrekt naar het zuigelingenzorg en Ton en ik helpen mam met de koffie en wassen wat kopjes af.
Er wordt door de heren koffie gedronken en gezellig gekletst.
De jongens zijn lief, ze kwebbelen en lachen, we hebben geen kind aan ze.
Als ik samen met Ton de lege kopjes naar de keuken breng, zien we mijn moeder die achter in de keuken staat, plots grote ogen opzetten. Ze slaat verschrikt haar hand voor haar mond, en wijst met wijd opengesperde ogen naar de slaapkamer.
Wat we zien vinden wij bijzonder koddig, Ron, Marcel, Paul en Peter zitten in deze volgorde broederlijk naast elkaar op het balkon, Paul Prominent met de hoed van meneer Lacès op zijn hoofd.
Ton en ik schieten in de lach, mijn moeder staat verstijfd van schrik.
“O, als meneer Lacès dit ziet…. fluistert ze.”
Die zou dit tafereeltje helemaal niet leuk vinden.
Ton en ik gieren inmiddels van het lachen, maar hoofdzakelijk om het gezicht dat onze moeder trekt.
We lopen wel meteen de slaapkamer in en doen de deur achter ons dicht.
De jongetjes op het balkon kijken geboeid naar de zuurkraam die voorbij trekt.
De man die daarbij loopt maakt niet alleen veel geluid met de glanzend koperen bel maar schreeuwt, zeer luid en telkens de zelfde zin: “Uitjes in de wijnazijn, heerlijke zuur en pekel bommen.”
Precies tegenover ons balkon staan op straat drie in Volendammerkleding gestoken straatmuzikanten. Ze spelen op hun accordeon bekende liedjes.
Voor een dubbeltje verkopen ze een blaadje met de tekst.
Ze lopen met kleine stappen door de straat gevolgd door een grote groep hossende kinderen.

Het is zoveel wat er allemaal gebeurt in de straat dat de kleine Paul niet eens merkt dat de hoed voorzichtig van zijn hoofd wordt genomen en meteen veilig boven op de linnenkast wordt gelegd.
Er was in feite niets aan de hand.
Maar het gezicht van mijn moeder…zullen we niet snel vergeten.
Toen de heren vertrokken waren zei ze: “O,o,o ik zag in mijn verbeelding die hoed al door de Kinkerstraat vliegen.”
Ja als het buitengebeuren ze waarschijnlijk niet zo in beslag had genomen dan had dat ook zo maar kunnen gebeuren!
Mijn moeder mompelde, “Nou, nou het was me het weekje wel.”
