
Mijn moeder liep veel te zingen. Van de liedjes die ze zong, konden de teksten niet zielig genoeg zijn; ze vond het prachtig.
Liedjes als ‘Aan de muur van het oude kerkhof,’ of ‘Kleine Dirkie’ van Wim Sonneveld en vooral het tragische lied,
‘Moeke geef me een speelbal’ zong ze vol overgave. Dan liepen de tranen over haar wangen.
Ze vond al die liedjes schitterend, Rudy, die een jaar of vier was, vond al die teksten verschrikkelijk en zei dan: “Mama, hou nou op, die liedjes zijn zo gemeen.”
Het genre van mijn vader was wat vrolijker. Meestal zong hij liedjes als: ‘Als je voor een dubbeltje geboren bent,’ Jan de Bakker had me zondag uitgenodigd (De voetbalmatch)’, ‘Het meisje van de zangvereniging,’ ‘We gaan naar Zandvoort’ of ‘De Olieman’. Hij kende ze allemaal en zong ze bijna dagelijks.
In één van zijn liedjes kwam de zin voor:…”en ik zat in het groen en de vogeltjes fluiten.
Allemachtig, wat had me die meid een paar kuiten.”
Onze vader bakte – toen wij kinderen waren – vaak hommetjes en kuitjes voor op de boterham; gezond voedzaam en goedkoop.
Hierdoor associeerde de vierjarige Rudy het woord kuiten, in mijn vaders liedje, met vis kuit.
Het had volgens Ruud, in ieder geval met vis te maken.
Toen mijn vader scholletjes aan het bakken was, kwam Ruud – als tekst dichter in spe – met zijn eigen versie van het lied
Hij zat, terwijl hij een legpuzzel aan het maken was, luid te zingen: .
“”…en ik zat in het groen en de vogeltjes fluiten. Allemachtig wat had me die meid een bak schol.”
