
Mijn vader Piet had – zo lief als hij was – een natuurlijk overwicht.
Flauwekul haalde je niet uit. Onder het eten werd niet gepraat, maar rustig iets vertellen vond hij gezellig, maar ja…met vijf kinderen werd het in ons kinderlijk enthousiasme al snel een rommeltje.
Mijn vader zei niets, maar legde zijn vork naast zijn bord, en keek in het rond.
En stil was het.
Zat je met je arm onder je hoofd dan zei hij, ” Zal ik voor jou een turfje halen.”
Waarna je snel je hand netjes naast je bord, op de rand van de tafel, legde.
Toen we wat ouder werden vond hij het belangrijk dat de verhalen naast leuk, ook leerzaam waren. Dan vertelde hij van Hugo de Groot, die in een boekenkist uit Slot Loevestein ontsnapte. Of hij zei: “Als de meester aan je vraagt: ‘Waar ontspringt de Rijn?’ Dan zeg je; ‘In Zwitserland, bij de St. Gotthard’ Ik zat daar elke aardrijkskundeles op te wachten, maar ‘jammer’ het werd me nooit gevraagd.
Hij vertelde dat zijn opa altijd zei: “Als kinderen hun ouders slaan, dan groeien hun handen boven hun graf uit.” Dat vond ik als kind een beetje raar. Wie slaat zijn ouders nou?
Als je echt slechte dingen deed ging je naar het ‘Lucifergesticht’, maar dat een ieder kind ook kattenkwaad uithaalde of wel eens stout was, dat was logisch. En dan vertelde hij van het kattenkwaad dat hij zelf uitgehaald had. Als je maar altijd eerlijk bleef en er voor zorgde dat een ander niet de schuld kreeg voor iets wat jij had gedaan.
Klikken daar had hij bovenal een broertje dood aan. Op degene die klikte was hij kwader dan op degene die iets stouts gedaan had. Hij zei dan streng: “Verraden, daar moet je bij mij niet mee aan komen. Jij heb net zo min aan een verraders borst gezogen dan ik. Ga je schamen!” Iemand verklikken liet je dus wel uit je hoofd.
Slaan deed zowel mijn vader als mijn moeder niet.
Mijn vader zei altijd: “Kinderen slaan, nee zeg, dat is je reinste onmacht, Je slaat de bloem er af en je houdt de steel over.”
Hij kon wel een beetje plagen, dan zei hij; “Ik heb één kurken kies.” Als kind zei je dan: “Nee dat kan toch niet.” “Voel maar”, zei hij dan: en pakte je hand en bracht die naar zijn kies toe en dan beet hij op je vinger weliswaar heel zacht, maar je verwachtte het niet en schrok je een hoedje.
Of als je voortand los zat, omdat je wisselde; dan hing zo’n tand aan een dun velletje. Als je met je tong de tand, heen en weer zat te duwen, dan zei mijn vader: “Zal ik eens voelen over hoeveel dagen hij er uit valt?” “Hoe weet u dat?” vroeg ik.” “Och ik zie het meestal zo. Laat eens kijken.” zei hij dan. Je deed je mond open en voor je het wist, of iets voelde, had hij de tand tussen zijn vingers.
Die tand bewaarde je wel, maar een tandenfee – die een kwartje onder je kussen legde – is van een veel latere datum. Onze tandenfee had geen cent, laat staan een kwartje.
.
