
Wij woonden in de Kinkerstraat 168 drie hoog. Op de eerste etage woonde de Fam. Bolhoven.
Begin jaren vijftig ging de zoon van deze familie trouwen. Hij was handig en vertimmerde hun gedeelte van de zolder tot een mooi, leuk kamertje met een keukenblokje er in.
Het jonge stel heeft daar niet lang gewoond en toen het kamertje vrij kwam is mijn vader met de buurtjes overeengekomen dat wij de helft van de kamer overnamen.
Vanaf die tijd sliepen Tootje, Rietje en Peter – de drie oudsten – op het kamertje op zolder.
Vlak voor het visseizoen openging, sliepen wij voor het eerst op de zolderkamer. Onze vader had een flinke voorraad wormen in grote tobbes op de overloop van de zolder staan
Zolang het licht was – of in de avond het licht brandde – was er niets aan de hand en bleven de wormen keurig in de tobbes, maar zodra het donker werd, dan begon de boel te kruipen. Wij kinderen wisten dat niet en hebben die eerste avond dat we op het kamertje gingen slapen, keurig het licht op de overloop uit gedaan. Nou dat hebben we geweten.
Toen wij de volgende morgen ons bed uit kwamen en de deur van onze slaapkamer
opendeden, was de schrik groot. De overloop en de zoldertrap was één krioelende massa wormen. Er was niet omheen te lopen; we hebben ons er op onze tenen doorheen gelaveerd.
We vonden het vies en mopperden: “Gadverdamme…” Mijn vader zei,: “Wat is nou vies? Sloven jullie je niet zo uit! Je kunt alles wassen, hoor.” We werden op het aanrecht gezet, met onze voeten in de gootsteen en onze voeten werden gewassen, met koud water want een geiser hadden we nog niet.
Die ochtend was het ‘wormen rapen’ voor mijn vader dicht bij huis.
