
Tony,” zegt Piet terwijl hij z’n schoenen aantrekt, “ik loop zo effe langs die Ouwe Meijer, vragen of ’t hem uitkomt dat we aanstaande vrijdag effe ons boeltje bij hem oppikken.”
“Oohh Piet, dat zou lekker zijn, eindelijk weer ons eige hokkie.”
Een uurtje later stapt Piet de woning van Tonie’s moeder binnen en zegt, “Wat is die ouwe Meijer toch een aardige vent hé. Ik vroeg hem nergens om, maar hij zei meteen dat ik vrijdag z’n handkar kan pakken.”
“Dat scheelt ’n slok op ’n borrel,” zegt Wim, “als we die hele zooi niet’ over straat hoeven te slepen.
In de loop van de week hadden ze samen met Jo en Wim de matrassen en kleding alvast naar nummer 168 gebracht. En op vrijdag stonden Jo en Wim al weer bij de Ouwe Meijer voor de deur toen Piet en Tonie de hoek van de Jacob van Lennepstraat om kwamen.
“Weet jij hoe ie heet,” vraagt Wim terwijl hij opkijkt van ’t handgeschreven kartonnen naambordje op de deur.
“Meijer,” zegt Piet.
“Nee, z’n voornaam.”
“Oh, ik dacht Thomas, of zoiets, Thomas Emmanuel geloof ik.”
“Nou, lekker belangrijk hoor,” zegt Jo.
Piet moet ineens grinniken.
Tonie vraagt: “Wat is er?”
“Oh niks,” zegt Piet, “binnenpret.”
Tonie kijkt Jo aan en haalt haar schouders op.
Wim kijkt grijnzend naar Piet en vraagt schaapachtig,
“Wat doet die vrouw van h’m eige’lijk voor werk?”
Piet bijt op z’n lip en kijkt, om niet te lachen, omhoog.
“Zijn de twee kleine kleutertjes klaar?” vraagt Jo.
Piet belt aan.
De ouwe Meijer opent de deur en zegt, “Hé Piet.”
Piet zegt, “Hé Thomas,” waarop Wim van het lachen door z’n knieën zakt.
“Wat heb die nou?” vraagt de Ouwe Meijer.
“Ach, let maar niet op hem,” zegt Jo terwijl terwijl ze op haar voorhoofd tikt, “die spoort niet helemaal.”
