
In hoog tempo komt Piet de Alexander Boerstraat in gefietst. Hij stapt van zijn fiets, haalt de wasknijpers van zijn broekspijpen en drukt op de bel bij nummer 42. Dokter Smit doet persoonlijk de deur open en kijkt Piet welwillend aan, “wat kan ik voor u betekenen, meneer Van Klaveren?”
“Goedenavond dokter, mijn kleine meid is doodziek, ze heeft tegen de veertig koorts en hoest ontzettend. Zou u even willen komen kijken?”
De dokter kijkt op zijn horloge en zegt: “In orde, wacht u even dan pak ik mijn mantel.”
Even later fietsen Piet en de dokter de uitgestorven Kinkerstraat in.
Boven in de woning buigt de dokter – met z’n hoed nog op – over het ledikantje. Daar ziet hij de kleine Rietje met een vuurrood hoofd liggen klappertanden.
“Hmm, zo op het eerste gezicht is ze niet ondervoed. Hoe heeft u dat voor elkaar gekregen?”
“Ach dokter, u moet weten, ik vis veel en die kleine is gek op vis, vandaar.”
“Nou, dat is een goede zaak,” zegt de dokter terwijl hij peinzend naar Rietje kijkt.
De dokter opent zijn tas, pakt er zijn stethoscoop uit en begint de kleine Rietje te onderzoeken. Hij kijkt moeilijk en stamelt, “Tja, ja, ja, nou lieve mensen, dat ziet er niet bepaald fraai uit. Dat kind moet naar het ziekenhuis.”
“Och, dat arme schaap,’ stamelt Tonie.
“Wat heeft ze dan?” vraagt Piet.
“Beste man, ik kan hier ter plekke natuurlijk geen nauwkeurige diagnose stellen, maar zo op het eerste gezicht duiden alle symtomen op pleuritisch.”
“Och, dat arme schaap”‘ stamelt Tonie met tranen in haar ogen, “naar het ziekenhuis.”
“Nou Tonie,” zegt Piet monter, “wat moet, dat moet nu eenmaal.”
“Precies,” beaamt de dokter, “mevrouw pakt u uw kind warm in.”
“Meneer van Klaveren, wij gaan nu direct, stante pede, met de patient naar het Wilhelminagasthuis.
“Och, dat arme schaap,’ stamelt Tonie nogmaals.
Het is al donker als Piet thuis komt.
“Hoe is het met dat arme schaap?” vraag Tonie.
“Ze heeft de pleuris,” zegt Piet, “maar ze is daar in goede handen.”
“Och, dat arme schaap.”
“Je kunt haar morgen om één uur bezoeken,” zegt Piet, terwijl hij Tonie de bezoekkaart geeft.
Tonie bekijkt de kaart en zegt, “Och God, ook dat nog, kamer 13, dat arme schaap!”
Piet kijkt naar de huilende Tonie en slikt genadevol zijn standaard belerende preek over ‘Den Nutteloosheid van het Bijgeloof‘ in.
Wordt vervolgt …Het Kinderlichaam Onder het Witte Laken
