
Na nog een lekker glaasje water, een wybertje, wat samenzang en een dansje was het de beurt aan Piets zuster Greet. Omringd door de familie, zette ze de feestneus op, ontvouwde een vel dik grauw papier, schraapte haar keel drie keer en net toen ze wilde beginnen liep Nelis, als een robot zonder zijn knieën te buigen, de kring in. Zette Greet wat opzij en keek waardig in het rond.
“Waarde familie en ons aller geliefde ouders, op mij in de hoedanigheid als oudste zoon, rust de edele taak én noble plicht om ter vermaak van een ieder aanwezig hier, van piepjong tot stokoud, aan te kondigen mijn zuster Greet.”
Greet keek naar Nelis zoals je naar een zeldzame, bijna uitgestorven diersoort kijkt en zei knauwend, ‘nou,’ oudste zoon, je wordt weer bedankt! Kan ik nou eindelijk beginne?”
Zonder verder zijn antwoord af te wachten zei ze, “Lieve Vader en Moeder voor jullie het volgende …”
Een grijsaard met verkleumde handen,
Zat half verkleumd te klappertanden.
In ’t eenzaam kamertje naast het slot.
En verzond zijn morge bede tot God.
De kerstnacht was nauw aangebroken.
De lucht betrokken guur en koud.
Een storm in het noorden opgestoken,
Huilde akelig door het besneeuwde woud.
Toen stond hij op wankele schrede,
Sloop hij bij elke stap vervaard.
De breden trappen af naar beneden,
Waar het vuur lag in de warme haard.
En zette in de stoel zich neder,
Kreeg hij gevoel van warmte weder.
Maar sprong verschrikt op, toen vol gram.
Zijn zoon al vloekend binnen kwam.
Nog hier, wat warm jij je bij de kolen,
Voort, uit mijn ogen op ’t ogenblik.
Reeds gisteren had ik u bevolen,
Je weet ik ben hier meester, Ik.
‘K zeg pak u weg geen tegenspreken.
Mijn wil is duidelijk u gebleken,
‘K Jaag zo jij niet goedschiks wilt gaan,
Straks met geweld u hier vandaan.
O, God! Waar zal ik dan belanden,
Wees toch zoo wreed niet Boudewijn,
Zal ik dan naakt met lege handen,
In ballingschap gezonken zijn.
Ik heb dit slot slechts bij mijn leven,
Met al wat ik bezit aan u gegeven,
Geef mij voor’t minst mij arme man,
Een plaatsje waar ik sterven kan.
Wel sterf: maar ’t moet niet hier gebeuren,
Zei schamper lachend Boudewijn,
Gij moest ik zou er niet om treuren,
Reeds lang een prooi der wormen zijn.
Wie zeventig of tachtig jaren,
Bereikt macht vrij ten grave dalen,
Wanneer kreeg anders ouden bloed,
Toch d’ erfgenaam zijn geld en goed.
Bedenk mijn zoon, bedenk dat heden,
Het vreugdevol kerstfeest wordt gevierd,
En hij die voor u heeft geleden,
In deze nacht geboren wierdt.
Ik bid u: wil toch eens bedenken,
Hoe menigmaal gij kerstgeschenken,
Als kind uit mijne hand genoot,
En gij ontzegt mij dak en brood.
Maar het was vergeefs het angstig smeken,
De grijsaard had den harde steen
Eer dat het hart zijn zoon doen breken,
Dat harder nog dan marmer scheen.
Hij sloeg door duivels woede aan ’t branden,
Aan zijn eigen vader zelfs de handen,
En sleurt ! O gruwel die barbaar,
Hen naar de deur aan’ t grijze haar.
Ach spaar mij ik zal het lot ontwijken,
Ik smeek dat gij alleen nog mij,
U mededogen wil doen blijken,
In dit gestrenge jaargetij.
En ziet mijn rok is gansch versleten,
Verschoon mij dat ik mij durf vermeten,
Een kleed te vragen voor ik vertrek,
Dat beter voor de kou mij dek.
Die weldaad zal u weder varen,
Sprak Boudewijn en keert terstond,
Zich tot zijn zoontje van tienjaren,
Dat luisterend zich bij het vuur bevond.
De knaap ging even heen,
Tot hij met de deken verscheen,
Wij hebben voor uw terugkomt gebeden,
Maar O wee, wie heeft den deken door gesneden.
Ik, zei het kind om zich te dekken,
’t Kan dacht ik wel de helft verstrekken,
En d’ andere helft …wel nu? Wel nu?
Bewaar ik, vaderlief voor u …!
Opoe van Klaveren beet op haar onderlip en keek stil met waterige ogen voor zich uit. Niemand bewoog of durfte een woord te zeggen. Na een paar minuten moest Corrie lachen en zei, “moet je Greet nauw zien staan janken met die feestneus op”. Iedereen schoot hopeloos in de lach.
Door deze massale ontlading zag Piet dat de mensen door dit trieste verhaal van Greet inzagen dat het eigenlijk allemaal nog veel slechter kon, en dat ze hierdoor de ellendige oorlog situatie waarin ze verkeerde min of meer wisten te relativeren. En terwijl hij zijn arm om zijn broer Beppie slaat marcheerde ze samen door de kamer terwijl Beppie de mars van Kolonel Bogey begint te fluiten. Al gauw vormde zich achter hem een polonaise waarbij de hele ploeg mee liep te fluiten of te neuriën. En waar bij Gerrit van der Peppel met een stoute blik in z’n ogen liep te zingen, “Schele zie jij de vliegmachine, nee baas ik heb er twee gezien, schele ik kan het niet vele dat jij er twee ziet en ik er maar één.”
Enfin, het werd al gauw weer zo’n echt Jordaans feest waarvan men zei,
“Armoede troef maar gezelliger bestaat niet!”
Copyright Ⓒ 2016 – 2019 P. Schwank

Een gedachte over “Het Gouden Huwelijksfeest, deel VII”