
Als Nelis hoort dat zijn moeder aankomende zondag op kraamvisite gaat bij één van haar nichtjes, vraagt hij aan zijn vader.
“Vader, ik heb met Piet en Jan Vega* afgesproken om zondag op het IJ te gaan vissen. Wilt u ons gezelschap houden?”
“Goh jongen,” zegt zijn vader bedenkelijk, „dat kan ik zo niet beslissen, maar ik laat het je voor zondag weten.”
“Moeder is zondag niet thuis en het zou ons allen verheugen als u meeging.”
Oma zegt tegen haar man, ‘Piet dat is toch leuk, met je eige jongens een dagie visse, doe dat nou is gewoon.”
Vader zweeg en pakte zijn krant.
Zondag
Die zondag heeft Nelis z’n vader besloten om toch met zijn jongens mee te gaan. De oude man heeft zijn hoed op en zijn zondags kostuum aan. Ze lopen samen naar het IJ, want daar ligt het bootje aangemeerd.
Ze stappen het bootje in en varen rustig het IJ op. Het is een prachtige dag, boven in de blauwe hemel hangen enorme witte stapelwolken. De kuifende golfjes van het water slaan vrolijk tegen de boeg. Nelis zegt dat hij een goede stek weet, waar de vis wil bijten en waar er geen doorgaand vaarverkeer is.
Op de stek aangekomen pakken ze hun visspullen en gooien een hengeltje uit. De oude man vist niet, hij zit op een kussentje zodat zijn broek niet vuil word, en kijkt met plezier hoe zijn jongens in de weer zijn.
Pech
Enkele uren later had alleen Piet iets gevangen. Een kleine voorn, ruim onder de maat. De oude man had, ondanks het kussentje, een blikken kont gekregen en pakte zijn zakhorloge uit zijn vest. Hij keek erop en zei, „Jongens, wat zeggen we er van, de vis wil duidelijk niet bijten vandaag, laten we naar huis gaan.”
“Ah vader, laten we nog een uurtje blijven,” zegt Piet.
“Nee jongens, het is mooi geweest, we gaan naar huis,” zegt vader.
Met tegenzin ruimen de jongens hun hengels op.
“Nelis,” vraagt Jan Vega, “Ik zou het leuk vinden om de boot op de terugweg te besturen”.
“Oh nee, geen sprake van, zegt Nelis, jij denkt dat Jan en alleman dat zo maar kan, nee Jan, daar moet je sjoege van hebben.”
Nelis neemt het touw om de buitenboordmotor te starten in zijn hand. Hij knikt naar Jan Vega op een manier die wil zeggen – als je nu goed oplet, dan leer je misschien hoe het moet – hij geeft een ruk aan het touw. De motor pruttelt een paar keer dan is het weer stil.
Piet gooit zijn laatste stukje deeg in de lucht, er hangt meteen een krijsende zwerm meeuwen boven hun hoofd.
Nelis spuugt geïrriteerd in het water en geeft nogmaals een ruk aan het touw. Ditmaal zo hard dat het touw breekt en Nelis achterover in de boot valt.
Jan Vega lacht. Nelis kijkt hem vernietigend aan en zegt: “Zie je nou wel, door dat gezeur van jou, altijd hetzelfde!”
Jan Vega kijkt Nelis aan en zegt, “Hé hallo, voel jij je wel helemaal lekker, wie breekt dat touwtje nou, achterlijke gladiool!”
“Rustig jongens, dat soort taalgebruik wil ik hier niet horen,” zegt vader.
“Ja hallo,” schreeuwt Jan Vega, die schijtlijster begint toch zelf.”
“Jan, houd nu je fatsoen,” zegt de oude man streng.
Jargon
Piet zit te gnuiven, en herhaald een paar keer lachend, “Achterlijke gladiool … achterlijke gladiool, hoe kom je erop?”.
“Ja Piet, zegt Jan Vega, ik spreek mijn talen, dat is Utrechts.”
Hij vervolgd met een kleine demonstratie en zegt met een knauwend Utrechts accent, “Wa dâchie wat …. whâ, whâ, whâ … âch-terluke glâdiõõl! Hâi jõchié, zâ’k je tândjes effe polijste op ’t stoeprândje.”
De jongens moesten lachen en vader had er zichtbaar moeite mee om niet mee te lachen.
Wie-o-wie
“Lekker hoor Nelis” zegt Jan Vega: geen touwtje geen roeispanen.”
Nelis mompelt onverstaanbaar een paar woorden.
“Nou, dat wordt zwemmen Nelis,” zegt Jan Vega.
Vader: “Nelis kan niet zwemmen.”
Jan Vega kijkt Piet aan.
Vader: “Die kan ook niet zwemmen.”
“Krijg het lazarus, zegt Jan Vega, ik ben ook altijd de lul.”
“Jan!”
Piet zegt: “Laten we onze broekriemen aan elkaar vastmaken, dan kan Jan de boot daaraan voorttrekken.”
“Daar hebbe we spuit elf ook,” zegt Jan, ga jij lekker zelf dat kouwe kutwater in met die grote muil van je.”
“Jan!”
Jan kleed zich mopperend uit.
Nelis neemt Jan – die daar in z’n wollen onderbroek staat – grijnzend op.
“Wat loop je nou stom te lachen, bijgoochem,” zegt Jan.
Nelis zegt niets en controleert of z’n nagels schoon zijn.
Zwemmen
Jan laat zich vloekend in het water zakken. Hij pakt de aan elkaar gegespte broekriemen en begint te zwemmen. Nelis zit voorop de boot en houdt het andere einde van de broekriemen in zijn linkerhand vast. Zonder dat Jan het kan zien, maakt hij af en toe, met zijn rechterhand, een zwepende beweging door de lucht.
Op de steiger voor het Centraal station staan wat mannen te vissen. “Kijk jongens,” schreeuwt er één: “Ze hebben een zeeknol voor dat bootje gespannen.”
Ze komen bij de steiger aan. Jan klautert, terwijl hij met één hand probeert z’n wollen onderbroek omhoog te houden, de steiger op.
“Vangen Jan!” roept Piet terwijl hij Jan’s lange broek opgooit.
Nelis wil ook de steiger op. Onhandig probeert hij, vanuit de wiebelende boot, de steiger op te klauteren. Hij staat al met één been op de steiger en wil zich met zijn andere been op de boot afzetten. Hierbij schopt hij deze van de steiger weg. Nelis staat op de steiger en kijkt vreugdeloos hoe de boot, met Vader en Piet erin, wegdrijft.
Jans verborgen delen
„Nauw, nauw, nauw, hij heeft het weer voor elkaar hoor,” zegt Jan terwijl hij kwaad z’n broek naar beneden trekt. In z’n woede trekt hij hierbij z’n onderbroek mee naar beneden. Al doende openbaart hij hierbij zijn natuurlijke delen aan de omstanders.
“Moet je die kleine gek nauw zien staan in z’n blote klote,” zegt een van de vissers.
Een tweede schreeuwt: “Hé mannen, wie heeft er nog een wurmpje nodig!”
Jan trek snel zijn broek op.
Riemen
Even later laat Jan zich mokkend in het water zakken.
“De broeksriemen,” denkt hij.
“Hé Nelis!” schreeuwt hij.
Nelis hoort hem niet omdat hij tegen een visser staat te praten.
“Hé Nelis, de riemen!” schreeuwt Jan.
Nelis tegen de visser: “Ik zal u straks verder vertellen, want ik heb het nog niet met u over de koperen spijkers en schroeven gehad…”
Traag loopt Nelis in Jan’s richting en roept, “Vangen Jan!”
De riemen plonzen twee meter naast Jan in het water.
“Wat een beschuitlul…,” mompelt Jan.
Even later beieren in de verte de klokken van de Sint Nicolaaskerk. Een van de vissers werpt een stuk oud brood op de steiger. Van alle kanten worden er krijsende meeuwen door aangetrokken. Stil staan ze er met z’n vieren naar te kijken. Er steekt een lichte bries op en er vallen wat druppels water uit de hemel. Vader duwt z’n hoed iets vaster op z’n hoofd en zegt: “Jongens alle drie bedankt, maar zo’n boot, dat is niks voor mij.”
*Echtgenoot van tante Dien
Copyright Ⓒ 2016 – 2019 P. Schwank
