
Rattenjacht
Er liep in de Jordaan veel ongedierte, m’n vader sprak van ratten zo groot als katten. M’n vader en z’n vrienden gingen vaak op rattenjacht. Hadden ze een rat gevangen dan hingen ze het kadaver aan een touw in het water bij de houten vlonder in de Egelantiergracht.
Vonden ze een dooie hond of kat dan hingen ze die er ook bij.
De dode beesten werden op die manier bewaard tot Luilak. Dan werden ze rond twee of drie uur ’s morgens onder de vlonder vandaan gehaald. De natte, deels verrotte, kadavers werden bij de mensen in de buurt aan de voordeur gebonden.
Speelgoed had niemand, maar poep was er in alle gezinnen ruimschoots voorradig.
“Jongens, hebben we drie ouwe emmers of grote blikken?” vraagt Arie.
“Ik heb een ouwe emmer en een blik!” antwoord vieze Jopie uit de Egelantierdwarsstraat.
“Dat is goed. Als we nog één emmer hebben – waar een lekker portie stront in kan – dan hebben we voor alle drie die kapsoneslijers genoeg.”
Een kapsoneslijer is een arrogante, sacherijnige buurman of buurvrouw – die in de ogen van de jeugd – het speelplezier op straat probeerde te versjteren. Was je een kapsoneslijer, dan was je met Luilak de sigaar.
Inventarisatie van de slachtoffers
De sigaar was dit keer Meneer De Bruin, de zatlap van nummer 32 en zijn altijd mopperende buurvrouw Fijntje, zij waren in de ogen van de kinderen spelbedervers en daarom kapsoneslijers. Dus die waren ook dit jaar weer aan de beurt. Ook zouden ze Hein Hoek – de lokale bullebak – niet vergeten. Ook hij was aan de beurt.
Voorbereiding
„Jopie, hoe laat ben je van plan te komen?” vraagt Piet.
Jopie fluistert op samenzwerende toon, “Om een uur of twee, dan neem ik een volle emmer mee. Ken die dan effe bij jouw in de trap staan? Want dan haal ik meteen effe dooie beeste onder de vlonder vandaan.”
“Oké!”, zegt Piet, “dan ben ik ook om twee uur bij de vlonder. Ik heb geen emmer, dus stront kan ik niet meenemen.”
Jopie neemt een lik uit z’n neus en zegt, “Dat is klote zeg, nou weet je wat, neem jij dat grote blik anders. Dan make we er met een stukkie touw een handvat an. Wacht, ik haal het meteen.”
En weg is Jopie.
Vreemde vissen
Op dat moment komt Teun de hoek om stormen. Hij houd triomfantelijk een oud brokkie emmer in de lucht.
Hij schreeuwt, “kijk es wat ik van opoe heb gekregen!”
“Heb je opoe verteld waarvoor we die emmer nodig hebben?”, vraagt Piet.
“Nee, ben je gek, dan krijg ik gezeik
.Opoe denkt dat ik hem nodig heb om te vissen.”
“Ja, we gaan drolbaarzen vangen”, zegt Piet.
“Lekker hoor,” zegt Teun, het water loopt me in de mond, “dan hebben we in ieder geval nu genoeg emmers om de vangst in te doen”.
Ik vul thuis zelf m’n emmer wel, we hebben drolbaarzen zat.”
Als Jopie terugkomt met het beloofde blik maken ze er gezamenlijk een handvat aan. Daarna gaat het blik met Piet mee naar huis, met het verzoek om het aldaar met verse drolbaarzen te vullen.
Uitvoering van de aanslag
Het is luilak.
Diep in de nacht sluipt Piet op kousenvoeten door het huis. Er komt een zacht snurkend geluid uit de bedstede waarin z’n ouders liggen. Voorzichtig tilt Piet het gordijn opzij en ziet in de schemering van het maanlicht de strontemmer staan. Zachtjes, zonder daarbij te klotsen, leegt hij de strontemmer in het oude blik. Voorzichtig tilt hij het blik op en sluipt ermee de pikdonkere trap af.
Hierna werden de emmers bij de lastige buren – strategisch – boven aan de trap geplaatst.
Door nauwkeurig observatie wisten de jongens hoe laat hun potentiële slachtoffers ’s morgens het huis verlieten.
Rond die tijd verscholen ze zich naast de deur met het touw van de strontemmer in aanslag.
Op het moment dat het slachtoffer de trap afkwam schreeuwden de jongens, ‘Nu!!”
Als het slachtoffer – druipend van de zeik en stront – de buitendeur uitkwam schreeuwde de jongens gezamenlijk, “Lekker hè…Luilak” en namen de kuierlatten.*
Je hebt niet veel voorstellingsvermogen nodig om te begrijpen hoe het slachtoffer zich voelde.
Een douche had niemand in de Jordaan. Dus hoe dat dan opgelost werd is me een raadsel. Ik denk, een beetje goochelen met een washandje in de keuken; meer een soort uitsmeren, maar lekker opfrissen was er niet bij.
Een fijn gevoel
Was je geen lastige buur, dan kwam je er ‚beter’ vanaf. Zulke buren werden niet op stront, maar op een lekker dood beest getrakteerd.
Als deze mensen ’s morgens het huis uitgingen, kregen ze het stinkende kadaver van een beest – dat een paar maanden onder water had gelegen – in hun gezicht gezwaaid. Daar stond je dan – met een zakdoek het ontbindingsslijm van je gezicht vegend – maar kwaad werd je niet. Je wist immers – door dit aardige gebaar – dat je bij de kinderen in de buurt wel in goed aanzien stond. Dat ze je eigenlijk wel aardig vonden.
* snel weg rennen
Copyright Ⓒ 2016 – 2019 P. Schwank
Uit het Amsterdams Archief
Historicus Auke van der Woud vertelt dat er rond 1900 in de Jordaan zo’n 100.000 mensen woonden – tegenwoordig zijn dat er 20.000, op hetzelfde stukje stad.
“De kindersterfte in de Jordaan eind 19e eeuw was tweemaal zo hoog als de gebieden in de wereld van vandaag met de meeste kindersterfte, te weten Angola en Congo”.
Verder was het normaal dat kinderen hun vader uit de kroeg moesten roepen: „Vader, kom nou, we hebben zo’n honger.
