
Omdat Piet alleen naar buiten gaat als het absoluut noodzakelijk, is gaan de dagen traag en eentonig voorbij. Omdat Piet niet genoeg bewegingsruimte heeft begint hij zich lamlendig en verzuurt te voelen. De muren komen op hem af. Hij merkt het aan z’n gemoed, hij zit zichzelf in de weg, voelt zich kriegelig en begint zich aan de kleinste oneffenheden te irriteren. Elk klein misverstand, waar hij normaliter gewoon overheen stapte, ontspoort in een eindeloze discussie. Tonie ziet wat er aan de hand is, maar ze houdt haar waarnemingen wijselijk voor zich.
Ze ziet Piet zitten, kijkend naar de patronen in het behang. Ze heeft het met hem te doen, ze ziet dat hij naar buiten moet, de frisse lucht in, kilometers lang – met z’n gezicht in de wind – langs het strand wandelen. Om daarna bij een strandtent een harde bokking met een zure bom en twee grote glazen bier te nuttigen. Om vervolgens voldaan een sigaret op te steken en voor Tootje rookcirkels de lucht in te blazen. Ze ziet ze met z’n vieren staan. Zij met de kleine Rietje op haar arm en Piet, die samen met Tootje, een vlieger in de blauwe hemel oplaat. Ach God, wat zou dat die arme man goed doen.
Piet heeft voor de zoveelste keer de kleine ronde rood-witte dobbertjes aan z’n vissnoertje versteld als Betsy de deur binnenstormt.
“Wim… Piet…! Snel, er is een razzia in de straat!”
“Wat!” zegt Piet terwijl hij opspringt.
“Ja, ze zijn al op de hoek bij de Ten Katestraat.”

Een gedachte over “Staren naar het Behang”